Lang, lang geleden, het was in de tijd dat de eerste
voorzitter Feiko Koster voor het laatst een Congres voorzat in juli/augustus 1922 in Ommen, werd er besloten dat er teveel afstand lag tussen de schoolafdelingen en
de Centrale Commissie. Het was te onhandig om hulp te bieden aan de
Nederlandsche Phaenologische Vereeniging, dus besloten ze dat er een tussenlaag
moest komen: districten. Zo werden er in 1922 vier districten opgericht, aangeduid met romeinse cijfers: I (Groningen, Leeuwarden), II (Zwolle, Zutphen),
III (Amsterdam, Haarlem) en IV (Den Haag, Delft, Gouda). Maar al spoedig kwam
Utrecht erbij als vijfde district en voor de logica werd dat district III en
schoven de laatste twee een cijfer op: III werd IV en IV werd V (35.2). De
volgorde van de nummering werd bepaald door de ligging: de nummers liepen van
noordoost naar zuidwest. Daarnaast werd elk district geleid door iemand
van de Centrale Commissie en zo werd bijvoorbeeld Maus Lieftinck behalve
redacteur van de Amoeba in 1922 ook DL, districtsleider, van het district III (wat later IV zou gaan geheten).
Halverwege de jaren dertig kregen de districten ook hun
eigen districtsblaadjes: D I met De Kale Jonker, D III met De Meerkol en D IV
met De Inktzwam (35.3). Daarin had D III voorop gelopen: het was Victor Westhoff
die De Meerkol in 1935 had opgericht (35.4) en Amsterdam had zoveel afdelingen (in 1941 waren er 12 afdelingen)
dat er besloten werd dat dat een eigen district moest gaan vormen. In 1951 was het aantal districten gestaag
gegroeid tot elf, waarbij de nummering de logica van het begin had verloren:
Friesland (met Vlieland en Terschelling!) was afgesplitst van Groningen en
heette D X en Noord-Brabant en Limburg was D XI. En dat allemaal ‘voor het uitvoeren van het bondsdoel’
(35.5).
Uit een enquête in 1969 bleek, zoals te verwachten, dat jongere leden vooral actief waren in afdelingen, iets oudere in de districten en werkgroepen en de oudste op bondsniveau. Op 1 januari 1970 werd de logica in de nummering weer min of meer hersteld en werd Friesland ‘Dee I’ (35.6) en werd bijvoorbeeld Noord-Brabant Dee XII, Limburg (met afdeling Maastricht) Dee XIII en Zeeland Dee XIV. Sommigen zouden een tiental jaar later nog altijd dwepen hun oude districtsnummers, met name een deel de NJN’ers ‘van boven het kanaal’ zouden luidruchtig ‘dee vaif hoog’ blijven roepen.
In 1962 waren er allerlei discussies opgang gekomen over samenwerking tussen de CJN, KJN en NJN, met oa. resoluties op de NJN congressen van 1962 en 1964. In 1965 was er zelfs een combi-kamp met de drie bonden en bestonden er al combi-leden. Maar fusie: ho maar, alhoewel er wel wel werd combi-vergaderd in 1968 en in oktober 1969 de eerste TriAS (Triëntalis/Amoeba/Scharrelaar, van de CJN, NJN en KJN) uitkwam. Moest de samenwerking dan van onderaf gaan komen (35.7)? De kop van deze trend werd waarschijnlijk afgebeten in het Gooi waar vanaf 1967/1968 enkele jaren samen werd gewerkt tussen alle drie de bonden met in totaal 150 leden, dat zich zelf 'Dee 6' noemde. Doordat sommigen vonden dat de CJN dit Gooi-Dé domineerde gingen de Gooise NJN'ers eind 1974 samenwerking met Dee 5 (Utrecht) zoeken, waar ze zich een jaar later bij voegden. Na het einde van deze samenwerking werd het Gooidee dus rond 1976/1977 opgeheven (35.8). Rond 1970 hadden enkele districten er ook voor gekozen om combi te gaan met de ACJN en zo kwamen er drie officiële ‘regio’s’ waar beide bonden samenwerkten in het zuidwesten van het land: R9 (Den Haag en omgeving), R10 (Rotterdam en omgeving) en R14 (Zeeland en west-Brabant in 1972; 35.9).
De oudste aanwijzing van een verschuiving van nummers naar windrichtingen
voor de districten lijkt mij ‘Dee Oost’ dat in ieder geval al in 1992 z’n eigen districtsblad
had (de Deepress). Dit districtsblad zat toen in z’n vijfde jaargang en zal dus
in 1987 zijn begonnen. Later kwamen er in ieder geval ‘Dee midden’ en na een tijdje Dee 1012 te hebben geheten werden Noord-Brabant en Limburg 'Dee zuid'.
Naast deze verticale ordening van de NJN in bondslagen, was er sinds 1937 ook een horizontale ordening bijgekomen: na een op 8 juni 1937 rondgestuurd stencil geschreven door Han Alta en Victor Westhoff werd op zaterdag 26 juni 1937 in ‘De Karrekiet’ in Kortenhoef de Sjocgroep opgericht, de eerste werkgroep van de NJN. Begin 1938 verscheen gelijk het eerste nummer van het ‘Kruipnieuws’, hun lijfblad (35.10). In 1938 werden het ‘Vogelwaarnemingscentrum’ en de ‘Strandgroep’ opgericht. De eerste ging in 1941 alweer ter ziele. In 1942 hielpen twee op dat moment net oud-NJN leden Peter Creutzberg en Bernard Immerzeel van de Strandgroep (de eerste was zeker, de tweede aannemelijkerwijs uit solidariteit met de Joodse leden, die van de bezetter vanaf 25 oktober 1941 officieel geen NJN lid meer mochten zijn, uit de NJN getreden) mee in Den Haag een plek met strandvondsten in te richten. Dit was op zolder van het het Schoolmuseum (het tegenwoordige Museon) in Den Haag en het functioneerde als 'het Filiaal', een filiaal van het RMNH (het tegenwoordige Naturalis) in Leiden. Op 13 maart 1943 gaf de groep zichzelf de officiële naam ‘Comité ter Bestudering van de Nederlandse Mariene Fauna’ (35.11).
Op het congres van 1945 werd besloten meerdere contactgroepen op te richten. Dat resulteerde er bijvoorbeeld in dat door Jan Lucas en Kees Lems een Insectencommissie (later de IWG, Insecten Werkgroep) werd opgericht en verder kwam er een Hybiecommissie en een Vogelcommissie. Van de VWG zijn onlangs allerlei belangrijke archiefstukken door Ruud Vlek naar het IISG gebracht (35.12) en ook de VWG werd een plek met z'n eigen taal (35.13). De NJN was een broedplek voor belangrijke vogelaars; een overzicht daarvan uit de vorige eeuw heeft ouwe sok Karel Voous in 1994 vastgelegd en daaruit bleek dat de van de na 1900 overleden en voor 1950 geboren 300 geselecteerde vogelaars, een derde deel lid van de NJN was geweest. Wellicht een tikkeltje bevooroordeeld schrijft hij op dat dit voor vele vogelaars belangrijke mijlpalen in hun leven waren geweest: 1) het lezen van de werken van Heimans en Thijsse 2) lid worden van de NJN of overeenkomstige jeugdbonden en 3) kennismaking met de broers Niko en Lukas Tinbergen (35.14). Verder zijn hier natuurlijk veel werkgroepen (die kwamen en gingen) niet genoemd: de Kréwégé, De Natuurbeschermingscommissie (later de NBK), de geologische werkgroep, etc. En sommige werkgroepen zijn verschillende keren bijna opgericht, zoals de mossenwerkgroep driemaal, maar dat gebeurde uiteindelijk nooit (35.15). Op dit moment is er wel een combi-wolkenwerkgroep en er zijn er nog zeven andere werkgroepen binnen de NJN actief (35.16).
Uiteindelijke vindt er binnen de NJN de laatste decennia een duidelijke verschuiving plaats: eerst werden de districten en toen de afdelingen minder belangrijk (de verticale structuur werd steeds meer losgelaten) en het zijn nu juist de werkgroepen die meer de excursies en de kampen door het jaar heen bepalen. Kortom volgens de definitie van Marga Coesèl (35.17): de NJN gaat horizontaal!
Opmerkingen
35.6 Albert Kiers via de ouewe sokken Facebook pagina.
35.7 Allemaal uit Marga Coesèl, 1997, p. 126-127.
35.8 Mail van Erik Lam uit september 2020, met info uit het artikel: Erik Lam, 1984. Een episode uit het roemruchte verleden van het gooidee. Debakel 10(2): 11-13.
35.9 Zeer uitgebreide mail van Gerard Heerenbout uit januari 2020.
35.10 Archief van Fred Hoekzema.
35.12 Mail van Ruud Vlek:
35.15 Zie https://www.njn.nl/wp-content/uploads/2015/02/Geschiedenis-van-de-Sjoc.pdf
35.16 Zie https://www.njn.nl/werkgroepen/ en overigens heeft ook een deel van de ouwe sokken zich in werkgroepen georganiseerd bijvoorbeeld onder de hoede van de KNNV (https://www.knnv.nl/werkgroepen) of de Werkgroep Pleistocene Zoogdieren (https://pleistocenemammals.com/ )
35.16 Marga Coesèl, 1997, p. 58.
![]() |
Foto 5: 1977 D1 op de foto in Tiel (foto van de ouwe sokken pagina op Facebook). |
![]() |
Foto 6: Rond 1978, Dee V (inclusief het Gooi) op de foto (foto van de ouwe sokken pagina op Facebook). |
![]() |
Foto 7: In 1986 D7 op de foto in Zutphen (foto van de ouwe sokken pagina op Facebook). |
![]() | ||
Foto 8: Ook de VWG'ers hadden zo hun eigen taal. Uit: René Appel en Julia de Groot, 1993 (zie 35.12). |
Geen opmerkingen:
Een reactie posten