Foto 1. Een jonge wezel op handen gedragen op een NJN-excursie op de Kampina, 30 mei 2019 (36.1) |
Is het de moeite waard, verbitterd te worden over de achteruitgang van de Nederlandse natuur? Natuurlijk is er alle reden om je zeer ernstig zorgen te maken, maar is het genieten van de natuur door de jeugdbonders zelf, de verwondering over de kleine en grote verrassingen die excursiegangers tegenkomen er minder om geworden? Veel ecologische paradijzen van weleer zijn aangetast enkele zijn helemaal verdwenen: niemand kan ontkennen dat ondanks de recent weer verder toegenomen noodzaak van de voedselbanken, voor velen de economische situatie van 1920 (twee tot vier generaties geleden) toch echt wat florissanter is geworden. Is de grote achteruitgang van de natuur, de prijs die wij voor de welvaart betalen?
Hoe
zou het eigenlijk zijn geweest om in 1920 op excursie te gaan? Ik vermoed dat ze toch meestal naar redelijk bekende streken en over bekende paden zijn gegaan. Veel van de toen echt heel erg woeste
gronden waren vermoedelijk voor fietsende jeugdbonders veelal onbereikbaar. Ten eerste omdat alleen lokale schaapherders of
boerenkinderen met de paar koeien van hun ouders er rond liepen over zeer
smalle paadjes die kronkelden over de uitgestrekte veen- en heidegronden. En ten tweede stel
dat je daar over modderige zandpaden of karrensporen met je excursie was
gekomen, hoe had je dan aangekeken tegen de schamele plaggenhutten die er bijvoorbeeld nog in het
Bargerveen waren (36.2). Hutten waar gezinnen woonden waarvan de kinderen als extraatje
zonnedauw plukten dat toen als medicijn tegen keelaandoeningen werd gebruikt en van hun werd gekocht (36.3)?
Zouden ze het brood wat ze op kamp meegekregen hadden gedeeld hebben met de mensen die daar rondliepen? En ik vermoed dat toch aardig grote delen van Nederland toen verboden toegang waren: privé landgoederen waar jachtopzieners en koddebeiers
waakten, zoals je nu nog rond ‘de Hoort’ bij Budel en in natuurreservaten betrapt zou kunnen worden.
En met de jacht op ‘schadelijk’, en eetbaar wild waren sommige dieren hun leven toen minder zeker dan nu. Natuurlijk waren er ook stukken zoals de omgeving van
Kotten in de Achterhoek, waarvan de omgeving uiteindelijk op elke vierkante meter door NJN’ers
op plantjes was uitgeplozen (foto 3), zodat zelfs leden van de Nederlandsche Botanisch Vereniging
verbaasd waren over wat daar allemaal meer voorkwam dan dat ze kenden, toen
NJN’ers hun geheimen daar lieten zien (36.4).
Zelf heb ik mijn NJN-tijd in de zeventiger jaren rond Eindhoven doorgebracht, ongeveer halverwege het bestaan van de NJN. Natuurlijk was het toen onmogelijk om de hele omgeving goed te kennen. In de afdeling hadden we onze vaste gebieden waar we op excursie gingen, maar met stafkaarten in de hand gingen we op kamp natuurlijk ook op zoek naar nog onbekende paradijzen. Ook deed ik samen met mijn boezemvrienden van toen Rob en Tom mee met de eerste SOVON broedvogelinventarisatie in 1975-1976. Daar ontdekten we enerzijds zeldzame heideanjers en weideklokjes in een weggetjesberm direct ten westen van de Achelse Kluis en anderzijds maakten we mee hoe een van de laatste grootschalige ruilverkavelingen de Strijper Aa bij Soerendonk en omgeving van zijn onschuld werd beroofd. De broedende klapeksters uit de jaren dertig (36.6) waren toen al ruimschoots van de Groote heide verdwenen, maar duinpiepers en zwarte sterns zaten er nog wel. Evenals nachtzwaluwen en een heel enkele grauwe klauwier, twee vogelsoorten die er nu (ik vermoed ondersteund door het opwarmende klimaat) in grotere aantallen zitten als toen. Overigens waren de meeste bewaarde blauwgraslanden in de omgeving allang als kleine reservaatjes relatief veilig gesteld, maar toch vonden we er ook zelf een die we als afdeling onder aanvoering van Marco Spooren rond 1978 uitvoerig bestudeerden en die we het VLO-weitje noemden (vleugeltjesbloem-orchideeën weitje) die er nu bijna een halve eeuw later aan de westkant van de Collse zegge nog steeds best goed bijligt (36.7 en foto 5) en de liggende vleugeltjesbloem en orchideeën er nog steeds voorkomen.
En waar is het in Nederland mis gegaan? Blauwgraslanden waren door NJN'er Wim van der Kloot in 1939 in kaart gebracht en in 1951 werd geconstateerd dat bijna alles hiervan van de kaart was verdwenen (36.8). Gebieden zijn ontgonnen zoals het Moergestels broek in 1931, waardoor tegelijkertijd de subtiele nuances in de matige voedselrijkdom van de Oisterwijkse vennen voor een groot deel verdwenen, De Beer, waar tot 1961 veel jeugdbonders op excursie gingen (36.9), werd opgeofferd voor de Europoort haven van Rotterdam en het Twiske even boven Amsterdam, werd in de jaren zestig ontgonnen. En toen 1954 een nieuwe ruilverkavelingswet van kracht was gegaan (waarschijnlijk aangezwengeld door het 'nooit meer hongerwinter' idee) ging de hogere efficiëntie van de landbouw ten koste van de waarde van de natuur. Waren het eerst de kemphaantjes die zich tot aan de dag van vandaag nauwelijks kunnen handhaven, wie had er verwacht dat de roep van de kievit, tot voor kort het standaardgegeven van bijna elk weidegebied, zo gruwelijk snel zou verstommen.
Zeker de subtiele en fragiele natuur heeft dus zeer zwaar te lijden in Nederland, toch zijn we ook verblijd met enkele soorten die door in Europa afgenomen jachtactiviteiten wat zijn toegenomen, zoals de kraanvogels die zijn gaan broeden in het Fochteloërveen en broedende zee- en visarenden en zwervende wolven. Ook blijken uitgezette raven, bevers en otters zich te kunnen handhaven (36.10). Deze robuuste kant is dan toch weer deels een meevaller van de natuur hier en nu. De opwarming van de aarde is enerzijds een zeer grote zorg, maar anderzijds hebben entomologen het er maar druk mee alle nieuwkomers goed te administreren, ondanks dat de aantallen van insecten ontegenzeglijk gekelderd zijn. En dan is er nog de ‘nieuwe natuur’ die ons soms blij maakt met een broedende lachstern nu op de Marker wadden en dat verschralingsprojecten, die toch wel weer plaatselijk leefgebied vergroting kunnen betekenen voor aardige planten als de klokjesgentiaan. Maar uit het feit dat het gentiaanblauwtje daarvan niet profiteert mag blijken dat een aantal zaken niet zomaar 1-2-3 terug te draaien zijn. De verarming is een feit en de jeugdbonders helpen mee het een en ander in kaart te brengen: in hun jeugdbondstijd of daarna. Kortom: laten we strijden voor een constructieve natuurbehoud. En ik weiger me verbitterd te gaan voelen, maar ik zie ook wel in, dat daar eigenlijk heel veel reden voor zou kunnen zijn (36.11).
36.1 De excursie was enigszins bezorgd over dat de jonge wezel nu naar 'mens' zou ruiken. Ouwe sok Maurice La Haye van de Zoogdiervereniging liet op die vraag weten: 'Fraaie waarneming en de ideale mogelijkheid om een (jonge) wezel eens goed te bekijken. Ik ben niet bang dat mama-wezel het jong zal verstoten, maar het lijkt mij niet bevorderlijk dat het diertje alleen was. Kortom, ik schat de overlevingskans vrij laag in (maar dat is nou eenmaal het lot van een wezel), maar meer vanwege het überhaupt kwijt zijn van de moeder en niet zozeer door het oppakken'.
36.2 Zie voor de plaggenhutten in Zuidoost Drenthe in die tijd https://www.youtube.com/watch?v=rQpTYq-7ufQ
36.3 Toen ik in 1991 voor Staatsbosbeheer in het Bargerveen werkte, kwam ik een oudere man tegen die daar als kind in een plaggenhut had gewoond en mij dit verhaal over de zonnedauw vertelde.
36.4 Jan Slof, 1940. Verslag van de 4e excursie der N.B.V. naar Winterswijk en omgeving op 21 —26 Aug. 1939. Nederlandsch kruidkundig archief. Serie 3, vol 50 (1940) nr. 1.
36.5 https://library.wur.nl/WebQuery/hydrotheek/2014436
36.6 Luuk Tinbergen, 1931. Vogelverslag van de N.J.N.-Kampen bij Valkenswaard 27 Juli-17 Augustus. Amoeba 10(9): 155.
36.7 Het VLO-weitje werd in 2009 ook door de KNNV bezocht https://www.knnv.nl/knnv-moeraswerkgroep/vloweitje (zie ook foto 5).
36.8 Frank Saris 2018. Victor Westhoff (1916-2001) Natuurbescherming als toevluchtsoord, p. 84 zie https://repository.ubn.ru.nl/bitstream/handle/2066/190330/190330.pdf?sequence=1
36.9 Frans Beekman - Met de NJN naar De Beer zie https://www.inzichten.nl/overnatuurmonumentdebeer/verhalen/verhalen_beekman.html
36.10 Ook ouwe sokken hebben overigens bijgedragen tot het uitzetten van soorten buiten hun leefgebied. Dit was het geval toen Gertie Jansen en haar man rond 1985 in de Franse Pyreneeën op een mini-golfbaan wat vroedmeesterpadden in een heel klein putje vonden (klein beetje water, de rest was droog), deze namen ze mee naar Utrecht. In een weckfles bleken de eitjes te beschimmelden: ze besloten de padjes een laatste zomer wat vrijheid te gunnen in hun tuin. Maar ze deden het goed, er kwamen er elk jaar meer en ze hebben ze toen in de tuin van het Botlab bij de Nieuwe gracht neergezet en aan een jongen (die ze via haar zoon kende) gegeven die op de Burgemeester Reigerstraat 22 woonde: dus zo zijn ze in Utrecht op drie punten uitgezet. Recenter hebben wat ouwe sokken in hun tuin in Drenthe boomkikkers uitgezet.
36.11 Koos Biesmeijer wetenschappelijk directeur van Naturalis noemt Nederland in de Volkskrant van 16 september 2020 ‘wereldkampioen biotoopverlies’ (in: Ben van Raaij, 2020. Roer moet om voor behoud dier en mens. Volkskrant 16 september 2020, p. 21).
![]() |
Foto 2. 1929 Niko en Luuk Tinbergen op de Beer (foto Frans Kooijmans) |
![]() |
Foto 3. 1938 zoka Kotten: Wim Margadant helpt mee elke vierkante meter op planten (en mossen) rond de kampplaats te onderzoeken (fotoalbum Victor Westhoff). |
Foto 4. Het Fochteloërveen in 2007: wie had gedacht dat er ooit weer kraanvogels in Nederland zouden gaan broeden? Daarachter riepen en vlogen ze toen. |
Geen opmerkingen:
Een reactie posten